Eerste lentedag...
“Opstaan jongens, we willen zo gaan rijden.” Het is twee uur 's nachts en Papa staat in de deuropening van mijn slaapkamer. Voorzichtig maak ik Lander wakker “Eeey, opstaan vriendje, we gaan op vakantie.” Opgewekt spring ik uit bed om mezelf in mijn roze joggingbroek te hijsen. Lander is nog niet helemaal goed wakker maar uiteindelijk is ook hij klaar voor de rit. De picknickmand gaat als laatste in de auto die overladen is met skispullen voor de komende week. Al zwaaiend naar mijn broertje, die op het huis mag passen, rijden we oprit af. De pick-up jeep lijkt groot maar die achterbank blijkt verdomd klein te zijn. We zijn nog geen kilometer van huis en van de volle picknickmand is nog amper iets over. Met zijn mond vol brood roept papa naar ons: “En jongfens zitten jullie een beeftje lekkfer daar afterin?" - “Jaja, we doen ons best”, antwoord ik al sjorrend aan het dekbed. Het is donker en er is geen kat op de weg. Lander en ik liggen languit op de achterbank. Na een hoop gedraai en geprop, hebben we besloten dat deze lepeltjeshouding ons prima bevalt. Ik lig knus met mijn rug tegen Landers' borst, hij met zijn armen om mij heengeslagen. “Lig je lekker?”, vraagt Lander terwijl hij zachtjes in mijn zij knijpt. Ik lach en teken een smiley op het raam boven ons hoofd. Ik nestel me nog dieper in zijn schoot terwijl Lander zich tegen mij aandrukt. “Slaap lekker, vriendje, als we wakker worden zijn we in Frankrijk.” “Mmm”, antwoordt hij, “Slaapwel, Sophietje”. Ik luister naar zijn ademhaling die steeds zwaarder wordt. “Shit man, waarom kan ik nou nooit gewoon eens meteen in slaap vallen?”, mopper ik in mezelf. Voorzichtig probeer ik te gaan verliggen zonder Lander wakker te maken. Met het geluid van de ronkende motor op de achtergrond zak ik langzaam weg in gedachten. Lander en ik, samen bengelend in een skilift met uitzicht op besneeuwde bergtoppen.
“Opstaan jongens, we willen zo gaan rijden.” Het is twee uur 's nachts en Papa staat in de deuropening van mijn slaapkamer. Voorzichtig maak ik Lander wakker “Eeey, opstaan vriendje, we gaan op vakantie.” Opgewekt spring ik uit bed om mezelf in mijn roze joggingbroek te hijsen. Lander is nog niet helemaal goed wakker maar uiteindelijk is ook hij klaar voor de rit. De picknickmand gaat als laatste in de auto die overladen is met skispullen voor de komende week. Al zwaaiend naar mijn broertje, die op het huis mag passen, rijden we oprit af. De pick-up jeep lijkt groot maar die achterbank blijkt verdomd klein te zijn. We zijn nog geen kilometer van huis en van de volle picknickmand is nog amper iets over. Met zijn mond vol brood roept papa naar ons: “En jongfens zitten jullie een beeftje lekkfer daar afterin?" - “Jaja, we doen ons best”, antwoord ik al sjorrend aan het dekbed. Het is donker en er is geen kat op de weg. Lander en ik liggen languit op de achterbank. Na een hoop gedraai en geprop, hebben we besloten dat deze lepeltjeshouding ons prima bevalt. Ik lig knus met mijn rug tegen Landers' borst, hij met zijn armen om mij heengeslagen. “Lig je lekker?”, vraagt Lander terwijl hij zachtjes in mijn zij knijpt. Ik lach en teken een smiley op het raam boven ons hoofd. Ik nestel me nog dieper in zijn schoot terwijl Lander zich tegen mij aandrukt. “Slaap lekker, vriendje, als we wakker worden zijn we in Frankrijk.” “Mmm”, antwoordt hij, “Slaapwel, Sophietje”. Ik luister naar zijn ademhaling die steeds zwaarder wordt. “Shit man, waarom kan ik nou nooit gewoon eens meteen in slaap vallen?”, mopper ik in mezelf. Voorzichtig probeer ik te gaan verliggen zonder Lander wakker te maken. Met het geluid van de ronkende motor op de achtergrond zak ik langzaam weg in gedachten. Lander en ik, samen bengelend in een skilift met uitzicht op besneeuwde bergtoppen.
Opeens
een knal en ik ben op slag helder. Ik word vanaf de achterbank naar
voren gekatapulteerd waardoor ik tussen de twee voorstoelen klem kom te zitten. Al worstelend richt ik mezelf op en klamp me vast aan papa's
hoofdsteun. “Wat doe jij!” schreeuw ik verdwaasd. “Hou je
vast!!”, brult papa. Zijn stem gaat door merg en been. Een golf van
paniek overvalt me. Met een enorme snelheid duikelen we de diepte in
en zie ik de felgroene grassprietjes door de voorruit op me af komen.
Het gras is hel groen omhuld door een glanzend laagje zilverkleurig ochtenddauw. Het is de eerste dag van de lente.
Ik
droom. Ik denk dat ik droom. Het is pikdonker. Ik heb geen idee waar
ik ben. Ik kan niet bewegen. Ik droom. Of toch niet? Ik heb zin om verder
te slapen. Waar was ik voordat ik ging dromen? Ik lag met Lander in
de auto. Lander? Lander! We zijn verongelukt. Kut. Ik moet hier uit.
Ik roep. Maar ik zie niks. Ik hoor niks. Ik voel niks. Puur afgaand
op mijn instinct probeer ik me los te wringen uit datgene wat mij
vasthoudt. Er komt een vaag besef dat ik in de deken
gerold lig waaronder wij in slaap vielen. Gevolgd door een overweldigende drift om
de auto uit te komen. De bezorgdheid naar Lander toe dat ik hem geen
pijn mag doen op weg naar buiten want hij ligt hier ook. Heel
voorzichtig wring ik me uit het dekbed. Via het kapotte zijraampje
kruip ik op ellebogen en knieën het asfalt op. De
glasscherven knarsen en snijden in mijn huid. Ik ben verdoofd. Ik kan niet verder kijken dan waar ik me op dat moment bevind. Lander moet die auto uit! Ik hoor mijn naam ergens in de verte. Versuft probeer ik mijn hoofd op te richten. "Oh Sophie, je bent niet dood!” Ik zie mijn
vader in de verte. De straatlantaarns schijnen een gelig licht op
hem. Hij staat kromgebogen over een lichaam. Daarna komt hij moeizaam op mij af gestrompeld. Ik zit in een hele dichte waas en alles gaat heel traag. Uit het niets staat er opeens een vrouw voor me. Ik kijk
naar boven. Ze knielt voor mij neer. Op dat moment zie ik Lander waardoor ik alles om me heen vergeet. Zonder na te denken sleep ik mijn lichaam naar hem toe. “Lander, Lander! Alsjeblieft wordt wakker. Geef antwoord!” Ik
vlei me tegen zijn verstijfde lichaam aan. Ik
omarm hem terwijl we samen op het asfalt liggen. De vrouw van daarnet
komt in kleermakerszit bij ons zitten en legt mijn hoofd in haar
schoot. Ze vertelt me dat we een heel erg ongeluk hebben gehad en dat iedereen opgelucht is dat ik nog leef. Ik ben blij dat ze er is.
Ik ben haar dankbaar en wil dat ze voor altijd blijft. Ik word weer
even helder. Het besef dat ik midden op het asfalt tegen het
levenloze lichaam van mijn vriendje lig, komt als een mokerslag
binnen. “Lander luister, dit is gewoon een droom. Als je straks
wakker wordt zijn we in de bergen en gaan we snowboarden”, fluister
ik hem toe. De vrouw praat tegen mij terwijl ik tegen Lander praat. Ik
schreeuw. Ik huil. Ik ben stil. Lander reageert niet. Maar het horen van zijn
zware ademhaling stelt me gerust. Er is ook een onbekende man. Deze man komt op ons af.
Hij is lang en mager en hij is in het Engels aan het bellen. Tegen
mij praat hij Nederlands. Hij hoort bij de vrouw. Met een bezorgde blik onderzoekt hij Lander. Ondertussen zie ik papa met moeite op
ons af strompelen. Als een aap, op armen en benen baant hij zich een
weg naar ons. Dan besef ik dat het lichaam, waar hij zich overheen
boog, mama is. Dit is niet goed. We zijn in de hel beland. Mama ligt
15 meter verderop en geeft geen enkel teken van leven. Ik heb te weinig
kracht om me op richten en me naar mama te verplaatsen. Papa strompelt
gebroken in het rond. Af en toe schreeuwt hij wanhopig iets over
hulpdiensten die niet komen. De man is bezig met de twee lichamen terwijl hij in zijn telefoon schreeuwt. En ik lig met een
wildvreemde vrouw en mijn vriendje in een plas met bloed.
Zijn bloed. Zouden er nu geen ziekenwagens moeten komen? Ik kijk om
me heen. Chaos. Overal spullen. Bloed. Glas. Wat is er gebeurd? Autos
rijden langzaam voorbij en ik zie afkeer in de ogen van de passanten.
“Stop! Arrête!”, roept de helpende man naar de autos, “we hebben
hulp nodig, er moeten mensen warm gehouden worden!” Niemand stopt.
Niemand. Behalve één vrachtwagenchauffeur maar die besluit na het
aanschouwen van het gruwelijke tafereel toch maar weer door te
rijden. Het scheelt niks of hij rijdt zo over Lander en mij heen. Ik
zie de gigantische banden langs mij heen glijden. “Godverdomme doe
eens even normaal man, stomme klootzak!”, krijs ik, op slag weer helder. Een intens gevoel van hulpeloosheid overvalt me. “Wat
sta je daar nou? Gooi die sigaret weg en kom helpen! Kijk eens wat je
hier hebt aangericht! Dit is allemaal jouw schuld!” hoor ik de behulpzame man weer schreeuwen. In een fractie van een seconde probeer ik me op te richten om te zien wie ons dit heeft aangedaan. Maar de vrouw legt
mijn hoofd weer in haar schoot. Ze praat tegen mij en ik luister naar
haar zachte stem. Ik weet niet wat ze zegt. Ik vraag haar of het
goedkomt met Lander. Ze zegt dat we moeten bidden. "Bidden?" Ik word boos: “Eerlijk zeggen! Komt het goed met hem of niet?” De vrouw kijkt
me aan en antwoordt dat ze me heel graag zou willen vertellen dat
het allemaal goed komt maar dat ze dat niet kan. Dat het wel heel erg
slecht gaat met Lander maar dat ik erin moet blijven geloven en we
hem erbij moeten houden. Dus roep ik hem. “Lander! LANDER!” Van
de ene op de andere seconde zijn Landers' ogen wijd opengesperd. Dat
geeft me hoop. Ik hoor hem ademen. Hij ademt en zijn ogen zijn open. Hij is jong en sterk en zal dit overleven. Ik word rustig en ontspan mezelf. Papa en de behulpzame man zijn ergens in de
verte bezig met mama. Opeens begin ik te giechelen. “Oepsie, sorry
ik heb in mijn broek geplast”, fluister ik tegen de vrouw terwijl ik
naar de donkere vlek in de kruis van mijn broek kijk. Ze glimlacht
en omarmt mij. “Dat is toch helemaal niet erg, Sophietje.” Ik zak
weer weg. Na een eindeloze afwachten hoor ik sirenes en zie ik helikopters boven mijn hoofd vliegen . Ambulanciers rennen schreeuwend in het rond. Ik kijk toe
terwijl een paar mannen in felgele pakken zich over Lander ontfermen.
Het apparaat dat ze met hem verbinden geeft een hartslag! Hij leeft!
Zie je wel, hij leeft! Op het moment dat ze hem intuberen, reageert
Lander heel heftig. Zijn lichaam stokt en kronkelt. “Pas op, jullie
doen hem pijn!”, gil ik. Maar niemand hoort mij. Ik zie dat papa
een eindje verderop in elkaar gezakt naar mij ligt te
kijken. Ik voel me rustig, moe en ik zak weer weg. Helikopters
stijgen weer op en vliegen weg. Lander is weg. Mama is weg. Papa is
weg. Dan ben ik aan de beurt. Ik word op een brancard getild en een
ambulance in gereden. Er wordt Frans gepraat. Ik versta de
ambulancebroeder, hij zegt lieve dingen. Dan besef ik weer dat Lander
weg is. Ondanks de hele situatie spreek ik nog prima Frans “Où est
mon copain? Est-ce-que mon copain est mort?” Ik word aan een infuus
gelegd om een paar uur later wakker te worden in het ziekenhuis. Daar hoor ik dat Lander overleden is en mama nog in levensgevaar verkeert.
_______________
Een dronken bestuurder is met een rotvaart achter op onze auto geknald woordoor we gekatapulteerd zijn en meermaals overkop gingen. Lander en mijn moeder zijn uit de auto geslingerd. Lander kwam op het asfalt terecht en mijn moeder in de berm. Lander overleed drie uur later in het ziekenhuis. Mama heeft het, ondanks haar ontelbare zware letsels, overleefd. Het duurde ruim 55 (!) minuten voordat de hulpdiensten ter plekke waren.
Lieve mensen. Stap niet dronken in de auto. Er zijn nog veel te veel mensen die dit, ondanks alle waarschuwingen, doen. Als deze man niet met alcohol op achter het stuur was gekropen, was dit ongeluk hoogstwaarschijnlijk nooit gebeurd en was velen een berg ellende bespaard gebleven.
Lieve mensen. Stap niet dronken in de auto. Er zijn nog veel te veel mensen die dit, ondanks alle waarschuwingen, doen. Als deze man niet met alcohol op achter het stuur was gekropen, was dit ongeluk hoogstwaarschijnlijk nooit gebeurd en was velen een berg ellende bespaard gebleven.



























